Wijzigen en opheffen van erfdienstbaarheden
Een erfdienstbaarheid geeft de eigenaar van het ene erf (dienend erf) de verplichting om handelingen van de eigenaar van het andere erf (heersend erf) te dulden (bijv. dat de eigenaar van het heersend erf over een strook grond van het dienend erf mag lopen) of handelingen niet te doen (bijv. een muur niet hoger optrekken). Na verloop van tijd kunnen gevestigde erfdienstbaarheden niet meer passend zijn en zelfs hun zin verliezen. Daarom bestaat de mogelijkheid tot wijzigen van erfdienstbaarheden. Het goederenrechtelijke karakter van erfdienstbaarheden brengt wel met zich dat hier terughoudend mee moet worden omgegaan.
In de eerste plaats moet de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid worden vastgesteld, in de eerste plaats door de akte van vestiging, en indien daar niets uit valt af te leiden, via de plaatselijke gewoonte. Verder geldt dat indien een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze wordt uitgeoefend, deze wijze van uitoefening beslissend is bij twijfel.
De eigenaar van het dienend erf kan wijzigingen op twee manieren bewerkstelligen: (i) via het verleggingsrecht of (ii) vordering tot wijziging erfdienstbaarheid. In het eerste geval kan de eigenaar van het dienend erf – zonder voorafgaande goedkeuring van de rechter - een ander gedeelte aanwijzen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, mits de verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersend erf mogelijk is. Bij een geschil is het wel aan de eigenaar van het dienend erf om te bewijzen dat er geen of slechts een geringe vermindering van het genot optreedt. De eigenaar van het dienend erf kan ook de rechter vragen om de erfdienstbaarheid te wijzigen, (a) wegens een onvoorziene omstandigheid welke van dien aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienend erf kan worden gevergd of (b) als sprake is van een verloop van tenminste 20 jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
Ook de eigenaar van het heersend erf kan belang hebben bij wijziging van de erfdienstbaarheid. De rechter kan op vordering van de eigenaar van het heersend erf de inhoud van een erfdienstbaarheid, wanneer door onvoorziene omstandigheden de uitoefening blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersend erf aanzienlijk is verminderd, zodanig wijzigen dat de mogelijkheid van uitoefening of het oorspronkelijke belang wordt hersteld, mits deze wijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de eigenaar van het dienend erf kan worden gevergd.